Het staat er echt, in Ezra 8:31, in de Herziene Statenvertaling. God beschermde Ezra, die met een groep Israëlieten onderweg was naar de tempel in Jeruzalem, tegen de struikrover. En dat was maar goed ook, want ze hadden enorme schatten bij zich, aan goud en zilver. God had hun gebeden om bescherming gehoord en verhoord. Wat een aansporing voor ons, om net als Ezra, in afhankelijkheid van de Heere onze weg te gaan en te beseffen hoe belangrijk het gebed is.
Opeens duikt Ezra op in het boek Ezra, pas in hoofdstuk 7. De eerste zes hoofdstukken van dit Bijbelboek gaan over gebeurtenissen die al geruime tijd eerder plaatsvonden.
Eerst een stukje geschiedenis, om het verhaal te kunnen plaatsen. In 586 voor Christus waren de Joden door koning Nebukadnezar in ballingschap weggevoerd, maar in 539 voor Christus overwon koning Kores van Perzië de Babyloniërs. Zo kreeg hij ook de zeggenschap over de koninkrijken Juda en Israel.
In 538 voor Christus vaardigde Kores een decreet uit dat de Joodse ballingen vrij waren om terug te keren naar het land van hun voorouders. Daarover gaan de eerste zes hoofdstukken van Ezra. Een grote groep gaat op reis tussen 538 en 535 voor Christus, onder leiding van Zerubbabel en priester Jesua. Als ze aankomen in Jeruzalem, starten ze de herbouw van de tempel, die in het jaar 516 voor Christus wordt voltooid.
De hoofdstukken 7 tot 10 spelen zich een halve eeuw later af. In 458 voor Christus komt Ezra aan in Jeruzalem. Van Ezra wordt gezegd dat hij een vaardig schriftgeleerde is, bedreven in de wet van Mozes, die de HEERE, de God van Israel, gegeven heeft. Van koning Arthasasta krijgt hij toestemming om de wet van Mozes weer te gaan onderwijzen in de provincie Judea. Ook vraagt hij aan de koning goud en zilver om de tempel in Jeruzalem te kunnen verfraaien.
De hand van de Heere is met Ezra, lezen we. Ezra 7:6 zegt: ‘De koning gaf hem alles wat hij verzocht had, omdat de hand van de HEERE, Zijn God, over hem was.’
Soms vraag je je af: hoe kon de tempel zo rijk versierd zijn, met zoveel goud. Daar zorgde Heere zelf voor.
Vers 15 en 16 zegt:
‘15. …en om al het zilver en goud daarheen te brengen, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig gegeven hebben aan de God van Israel, Wiens woning in Jeruzalem is,
16. en ook al het zilver en goud te brengen dat u kunt vinden in het hele gewest van Babel, met de vrijwillige gaven van het volk en de priesters, die vrijwillig geven voor het huis van hun God in Jeruzalem.’
Daar blijft het niet bij. De koning geeft aan dat ze met het geld dat ze gekregen hebben, runderen, rammen en lammeren moeten kopen, met graanoffers en dankoffers, en die moeten offeren op het altaar van het huis van God in Jeruzalem. Met het overige zilver en goud mag hij doen wat hem goeddunkt, overeenkomstig de wil van God. En als Ezra nog tekort komt, mag hij gebruik maken van het schathuis van de koning. Onvoorstelbaar, wat een goede zorg van de Heere.
En waarom doet de koning dit allemaal? Vers 23 zegt: ‘…opdat er geen grote toorn (van God) zal zijn over het koninkrijk van de koning en zijn zonen.’ Zo zie je dat de vrees voor de Heere de koning gewillig maakte.
Groot is de dankbaarheid van Ezra. Hij zingt het uit, in de verzen 27 en 28 van hoofdstuk 7.
’27. Geloofd zij de HEERE, de God van onze vaderen, Die het zo in het hart van de koning gegeven heeft om het huis van de HEERE dat in Jeruzalem staat, aanzien te geven.
28. Hij heeft mij goedertierenheid bewezen bij de koning, zijn raadgevers en alle machtige vorsten van de koning. Ik vatte moed omdat de hand van de HEERE, mijn God, over mij was en ik riep uit Israel familiehoofden bijeen om met mij mee te trekken.’
Met een grote groep ballingen en met de ontvangen schatten gaat Ezra op reis naar Jeruzalem. Zal hij veilig aankomen in Jeruzalem? Het is gevaarlijk onderweg, er zijn vijanden en struikrovers.
Aan de koning wil hij geen bescherming vragen. Hij had immers getuigd: ‘De hand van onze God is ten goede over al wie Hem zoeken…’ (Ezra 8:22).
Als ze bij de rivier Ahava aankomen roept Ezra een vasten uit, ‘om ons te verootmoedigen voor het aangezicht van onze God en om Hem om een voorspoedige reis te verzoeken voor ons, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen’ (vers 21).
Twee verzen verder, vers 23, volgt al het antwoord: ‘Wij vastten en verzochten onze God hierom, en Hij liet Zich door ons verbidden.’
Ezra zal het geweten hebben: het komt goed, de Heere gaat met ons mee, Hij zal zorgen en ons beschermen.
Als ze aankomen in Jeruzalem dankt hij de Heere: ‘De hand van onze God was over ons en Hij redde ons uit de hand van de vijand en van de struikrover op de weg’ (vers 31).
Dit woord struikrover is wel een bijzondere vertaling, maar juist hierdoor viel dit woord mij op. Het betekent zoiets als ‘de vijand die in hinderlaag ligt’. En zeker, zo iemand kun je een struikrover noemen.
Hoe de Heere hen beschermde, wordt niet vermeld. Durfden de vijanden hen niet aan te vallen, omdat de vrees voor God over hen was gevallen? Of had de Heere hun ogen gesloten, zodat ze ongemerkt langs konden trekken?
Het maakt niet uit, de Heere beschermde hen en de schatten die ze bij zich hadden. Het ging niet om hun eigen bezittingen, maar om schatten die geschonken waren voor het werk van de Heere.
Als ze veilig aankomen in Jeruzalem, brengen ze brandoffers aan de Heere, waarvoor ze de offerdieren gebruiken die ze met de geschenken die ze hadden ontvangen voordat ze vertrokken, hadden kunnen kopen.
Wat een vertrouwen op de Heere spreekt uit deze geschiedenis! Wat een les ook voor ons!
Om net als Ezra bidders te zijn.
Om net als Ezra beschikbaar te zijn om door de Heere gebruikt te worden.
Om met al onze zorgen en noden naar Hem te gaan.
Om ons vertrouwen helemaal op Hem te stellen.
Om ons voor Hem te verootmoedigen, vanuit het besef dat het enkel genade is als Hij met ons meegaat en voor ons zorgt.
En om Hem de dank en de eer te brengen, die Hem zo toekomt.
Geprezen is Hij, tot in eeuwigheid.
Dirk van Genderen